De Provo van de Prinsengracht
Hoofdstuk 1: Haarlem, dinsdag 1 maart 1966: Jongensinternaat Huichelstein
“Shit!” Terwijl Marnix diep in gedachten zijn sleutel stond te zoeken om de voordeur van zijn huis op de Prinsengracht te openen, kwam hij tot de ontdekking dat hij zijn rechterschoen midden in een flinke drol had gezet. Dat kon er ook nog wel bij.
Het beeld van dat wanhopige jochie stond hem nog steeds helder voor ogen. De hele terugweg van Haarlem, waar hij op het R.K. jongensinternaat College Huichelstein zijn karige studiebeurs met een paar lesuren aanvulde, naar Amsterdam, had het hem niet losgelaten. Jaap de Wolf, priester/leraar met bijnaam ‘de puist’, had op dat internaat de leiding over de eerste- en tweedeklassers. Hij heerste met harde hand en zuur sarcasme. In de studiezaal hield zijn naargeestige schrikbewind ruim honderd pubers eronder. Elke maand stuurden hun ouders trouw een envelop met wat zakgeld. Dat moesten de jongens op de kamer van De Wolf komen ophalen. Een groot deel van dat geld keerde terug in zijn zakken. Dat gaven de jongens uit in het snoepwinkeltje dat De Wolf dreef in de recreatieruimte. Spekkies, dropslierten, roze koeken. Vanmorgen moest Marnix voor een vraag naar de kamer van De Wolf. Toen hij na één klop de deur opende, zag hij De Wolf met een rood, opgewonden hoofd op zijn bank zitten. De puisten, waarmee zijn gezicht bedekt was, lichtten wit op. Naast hem, tegen hem aan, zat een jongen die vergeefs probeerde met zijn hand de munten van zijn zakgeld onder de billen en het kruis van De Wolf vandaan te wroeten.
Marnix had dat beeld thuis zo snel mogelijk willen wegspoelen met een glas bier. In plaats daarvan stond hij nu besluiteloos naar zijn besmeurde profielzool te staren. Vervolgens liep hij naar de linde bij de gracht om te proberen zijn zool aan de boomwortels schoon te schrapen. Tot zijn verrassing volgde hij het spoor van een voorganger. Die had kennelijk in dezelfde drol getrapt en dezelfde poging tot reiniging ondernomen. Toen Marnix tegen de boom leunde, voelde hij papier onder zijn vingers. Tegen de boom was een pamflet van Provo gespijkerd, met de oproep: Clauss Rauss!!! Marnix gebruikte het papier om zijn schoenzool af te vegen, gooide het in de gracht, volgde het spoor terug, opende de voordeur en trok zijn schoen uit, met de bedoeling hem later echt schoon te maken.
Saggerijnig begon Marnix aan de eerste van de drie trappen naar zijn derde verdieping. Hij had de pest in dat hij niks tegen De Wolf gezegd had. En hij had het voorval natuurlijk meteen moeten melden bij de directeur van het internaat. (“Hoe komt u erbij een pedofiel te laten werken in een jongensinternaat?! Dat is toch de kat op het spek binden!”). Nee hoor, hij was weer eens niet bijdehand genoeg.
Nu besteeg hij hinkend de kale, steile, onverlichte trap, maar stond al na drie treden stil. “Scheisse!” Door de ruime mazen van zijn gebreide rechter sok drong iets zachts naar binnen. Het welde op tussen zijn tenen. Een klodder poep die zijn voorganger op de trede had achtergelaten. Hij hinkte verder naar boven, naar de overloop van de eerste verdieping, stond stil bij de vuilnisbak van zijn buurvrouw, trok zijn sok uit en liet die na enige aarzeling in haar vuilnisbak vallen. Op de volgende trap probeerde hij het poepspoor te ontwijken. Met elke tree steeg ook zijn ergernis. “Vast Japie.” Op de overloop van de tweede verdieping zag hij dat het spoor ophield bij de kranten onder de zes petroleumblikken. Daar had zijn voorganger nogmaals geprobeerd de stront er af te vegen. “Gatverdamme, Jaap! Wat ben je toch een smeerlap!” Er volgde een nieuwe onaangename verrassing. Vlak naast zich hoorde hij Jaap steunen en kreunen en persen. Alsof er al niet meer dan genoeg poep in dit huis was. “Wat nou?!”, klonk het verontwaardigd uit de wc, die grensde aan het trappenhuis. “Mag ik niet eens in mijn eigen huis op mijn eigen wc zitten schijten?!” Japie had in de wand die zijn wc scheidde van de trap een ontluchtingsgat gemaakt. Jaap de Boer, een gesjeesde student MO A-Engels, woonde op tweehoog voor. Net als bij Marnix zat zijn wc in de keuken. 80 x 80 cm. Te krap voor je knieën als je ging zitten. Daarom zat er een plank aan de binnenzijde van de wc-deur, die je open kon scharnieren. Bij het bestijgen van de trap naar de derde verdieping werd Marnix´ neus vol getroffen door de stank van een mengsel van petroleum, sigarettenrook en ontlasting. “Zeker weer bruine bonen gegeten, die boerenpummel!” Kokhalzend betrad hij zijn eigen overloop en opende de deur van zijn keuken. “Merde!” Ook dat nog! Een grote, bruine rat zat op de aanrecht bij de resten van het ontbijt. Het beest schrok, sprong tegen de wand op, en rende langs de pvc pijp via de beugeltjes naar het plafond. Daar kon hij niet verder. De rat in paniek. In razernij greep Marnix een pondspak koffie van de plank en wierp dat naar de rat. Mis. Vervolgens een kilozak suiker. Ook mis, maar de rat rende nu weer naar beneden en verdween in de uitsparing rond de loden afvoer van de gootsteen. Marnix was nu echt in alle staten. Hij greep een zware koekenpan en zette de heetwaterkraan van de geiser helemaal open. En jawel, al gauw kwam de rat weer te voorschijn. Bam! Het beest was geraakt, maar nog niet dood. Marnix rende zijn overloop op, pakte een 15 liter blik petroleum, sjouwde dat zijn keuken weer in en plette het blik op de rat. Die was net iets dikker dan de opstaande rand van het blik hoog was. Marnix ging op het blik staan en wiebelde een tijdje heen en weer, tot hij dacht dat de rat het nu wel begeven had. Maar nee. Toen hij het blik optilde, waggelde de rat de overloop op en gleed de (onverlichte) trap af. Hij er achteraan. Met zijn bezem veegde hij over elke volgende tree, uit angst dat hij op de rat zou trappen. Zo kwam hij stommelend weer op de overloop van de eerste verdieping. De deur ging open. Buurvrouw (en huiseigenaresse) Dropvat (door Japie steevast achter haar rug ‘suikerpotje’ genoemd) verscheen, gehuld in een wolk van parfum en een zijden peignoir, die ver genoeg open hing om Marnix vrij zicht te bieden op haar welgevormde borsten. Maar die lieten hem nu even koud. “Wat ben jij nou aan het doen!?” “Er loopt een rat op de trap!” ”Ajakkes! Hier, mijn poepscheppie.”
Een paar weken geleden had Marnix op haar dringend verzoek haar gootsteen ontstopt. Er was haast bij, want ze verwachtte een klant. Ze had hem willen belonen. “ Zeg het maar, schat. Deze maand de helft van de huur, of zal ik jou ook effe ontstoppen?” Marnix stond te schutteren en mompelde uiteindelijk: “Het is goed zo, buurvrouw.” Later, boven op zijn kamer had hij zich voor het hoofd geslagen. “Stommeling! Had gewoon gezegd: Beste mevrouw Dropvat, gesteld voor deze aantrekkelijke keuze, zou ik het zeer op prijs stellen als u mij vakkundig en toch liefdevol zou willen ontmaagden.” Maar nee hoor, meneertje was daar weer te verlegen voor. Verdiepte zich liever in een goed interview in de Playboy. Als Marnix zijn buurvrouw zag lopen, moest hij altijd denken aan ´het tillenbeest´ van Jan Wolkers.
Als ze elkaar sindsdien op de trap ontmoetten, zei ze soms voor de gein: ”Hé Beekmans, effe ontstoppen?” Op een morgen gaf ze hem hevig verschrikt de post. “ Hier, een brief voor eh, de Weledelgeboren Heer, de heer M.M.M. van Beek. Hè?! Beekmans, bent u soms van adel?!” De envelop was van geschept papier, de adressering was afkomstig van Sanctus Thomas Aquinas, de studentenvereniging waar Marnix lid van was en die er het studentikoze genoegen in schepte zich zo formeel mogelijk te uiten. Vaak lag er een briefje van haar op de trap, om hem eraan te herinneren dat hij de huur nog moest betalen. “Beekje, wil je van de week huur neer liggen want ik ben weer op de Tuin dan Kom ik het maandag middag halen gegroet S Dropvat.” Of: “ Beekie, wil je zoo goed als het van avond donker is de vuiles op straat te gooien dag Dropvat.” Die briefjes deden hem denken aan zijn oma, een ondernemende weduwe, die na de dood van haar man van Zeeuws-Vlaanderen naar Amsterdam verhuisde, een pension begon, met zuinigheid en vlijt genoeg spaarde om twee huizen te kunnen kopen, waaronder dat op de Prinsengracht, en naast huisjesmelker uitbaatster werd van een Jamin snoepwinkel op parterre. Ze woonde op eenhoog. In de jaren ´30 verhuisde haar winkel naar de Rozengracht. De parterre van de Prinsengracht verhuurde ze aan de vader van Snep, die daar zijn meubelwerkplaats vestigde, samen met zijn zoon. In de jaren vijftig logeerde Marnix, als jochie van een jaar of tien, regelmatig bij zijn oma. Als zijn oma de wekelijkse huur ging ophalen, vroeg ze hem om haar te vergezellen op haar tocht langs tweehoog voor, tweehoog achter, driehoog voor en driehoog achter. De guldens en de stuivers werden haar met tegenzin overhandigd, vergezeld van op luide toon geuite klachten over lekkages, het ontbreken van trapverlichting en over ander achterstallig onderhoud. Hij stond er altijd wat bedremmeld bij, maar zijn oma moest gedacht hebben dat een kind haar bescherming bood tegen al te veel agressie. Oma was vijf jaar geleden overleden. Marnix vond het nog steeds vreemd om nu, tien jaar later, hier, in ditzelfde huis, op driehoog en de zolder te wonen. Hij kon zich eigenlijk nauwelijks voorstellen dat dit hetzelfde huis was. Herkende de geur en de sfeer van zijn oma´s woning niet meer. Alles wat vroeger zoveel indruk op hem had gemaakt, was veranderd of verdwenen. Vooral de sensatie van de grote stad, de opwinding in een totaal andere wereld te zijn dan in dat rustige stadje in West-Friesland. Het geluid van de tram op de Rozengracht, het carillon van de Westerkerk, de voorbijvarende dekschuiten, beladen met tientallen wastafels, pisbakken en badkuipen, die gelost werden bij de pakhuizen van de Technische Unie, aan de overkant. Het was er allemaal nog steeds, maar het was nu heel gewoon geworden. Niet iets waar je uren lang voor uit het raam staarde.
Sjaantje Dropvat had ooit de loterij gewonnen en had zo dit huis op de Prinsengracht kunnen kopen. Ze was jarenlang stamgast geweest van buurtcafé Rooie Nelis, in de Laurierstraat. Maar ze had ruzie gekregen met Blonde Sien, de eigenaresse. Die vond dat ze haar klanten maar ergens anders moest werven. Sjaantje zorgde voor onrust onder de mannelijke clientèle, omdat ze kieskeurig was. “Opzouten jij, vuile temeier! Ik wil die porum van je nooit meer zien!” Daarna maakte Sjaantje handig gebruik van haar wekelijkse boodschappenrondje op de Rozengracht, op de drukke zaterdagmorgen. Ze liet de supermarkten De Gruyter en Simon de Wit links liggen, haalde haar groenten liever bij ome Gijs, op de Rozengracht, het trappetje af. Daar betastte ze liefdevol de perziken, bananen en meloenen. De mannelijke klandizie werd daar onrustig van. Hun vrouwen wierpen Sjaantje nijdige blikken toe. Daarna ging ze naar de bakker, ´t Stoepetje, aan de overkant van de Rozengracht, en tenslotte naar Wegewijs, de kaasboer. In die winkels was het altijd dringen geblazen. Dat liet ze zich letterlijk graag aanleunen. Behendig manoeuvreerde ze haar ´prachtige prammen´ in de gewenste richting en liet ze pletten door ´lekkere gosers´. Er was er altijd wel één bereid haar zware boodschappentas naar haar huis op de Prinsengracht te dragen. “ Ach, lieve schat. Breng je m´n tas ook nog even de trap op? M´n knieën en m´n rug hebben er zo onder te lijen.” Zo had ze haar klantenkring zorgvuldig samengesteld uit handige mannen, loodgieters en timmerlieden, die klusjes voor haar deden die zij tot ieders tevredenheid met hand- en spandiensten betaalde. Alleen Japie verleende ze haar gunsten niet, hoe vaak hij ook aanbood haar boodschappentas naar boven te sjouwen. Hij was ooit handtastelijk geworden, had iets gemompeld als “Wil je effen neuken?”, en had haar bij haar billen gepakt. “Afblijven jij!” En Jaap ontving twee fikse klappen in zijn gezicht.
Marnix daalde de laatste trap af en trof de rat halverwege, roerloos, vlak voor zijn voeten. Moordlust en weerzin streden om de voorrang. Met het poepschepje hakte hij razend op de rat in. Tijdens het hakken verbeeldde hij zich die puistenkop van Jaap de Wolf voor zich te zien. Een oerkreet. Met een laatste hak scheidde hij de kop van de romp. Daarna schepte hij hem op, liep naar beneden de deur uit en gooide hem de gracht in. Terug op de trap merkte hij dat hij weer poep tussen zijn tenen kreeg. Toen hij eindelijk uitgeput met schone voeten op zolder op zijn bed lag, had hij nog net genoeg puf om zijn favoriete plaat van dat moment op te zetten (“Desolation Row” van de elpee “Highway 61 Revisited”, van Bob Dylan) en een Playboy van de stapel te pakken. Even troost zoeken. Maar nog voordat hij bij de centerfold was aanbeland, schoot hem weer dat beeld te binnen dat de hele terugweg van zijn school in Haarlem naar huis door zijn hoofd had gespookt.
Was juffrouw De Wit er nog maar. Die was onmiddellijk het hele trappenhuis gaan dweilen. Had hij die viespeuk van een Japie maar nooit in huis gehaald. Een jaar geleden had Marnix N.B. zelf de woningruil geregeld tussen Japie en de toenmalige bewoonster van tweehoog voor, juffrouw De Wit. Ze was haar hele leven lang werkster geweest. Maar haar rug had het begeven en ze kwam die twee trappen ook steeds moeizamer op. Lastig ook gezien haar gewoonte om op de gracht loslopende katten naar binnen te lokken met een schoteltje melk. Ze gaf ze onderdak in haar halve woning, in sinaasappelkistjes, opgestapeld tegen haar wanden. Toen ze naar de Vinkenstraat verhuisde, vervoerde ze haar katten in het donker een voor een in een boodschappentas. Ze was bang dat de politie haar zou betrappen en haar katten zou afnemen. Japie was een kennis van café De Zwart, de vaste borrelplek van Japie´s dispuut Nescio. Met Japie verveelde je je nooit. Zijn manier van denken was onnavolgbaar grillig en grappig. Hij was veel liever oorspronkelijk en verrassend dan degelijk en betrouwbaar. Je kon dan ook makkelijk van hem winnen met schaken. Maar je kon met hem eindeloos ouwehoeren bij oude jenever en bier. Hij woonde in de Vinkenstraat, op de ´bel-etage´. De voordeur bereikte je via een gammel houten buitentrappetje van drie treden. Japie wilde daar weg vanwege de overlast die zijn bovenbuurman en hij elkaar bezorgden. Die buurman deelde niet zijn muzikale smaak en vond dat het geluid veel te hard stond. De man gooide daarom emmers water op zijn eigen planken vloer, zodat het daaronder in de kamer van Japie begon te regenen. Woningruil leek win win win. Marnix had er een schaak- en tafelvoetbalvriendje bij en Japie en juffrouw De Wit gingen er in woongenot aanzienlijk op vooruit. Toch betwijfelde Marnix of hij met die onberekenbare Japie als huisgenoot er echt op vooruit was gegaan. Weinig kon hij echter vermoeden voor hoeveel opschudding diezelfde Japie korte tijd later zou zorgen. Sterker nog, hij zou de wereldpers halen!
Wat een klote dag. Het enige lichtpuntje was die verbijsterend mooie stagiaire geweest, die vanmorgen was komen kennismaken. Hij had haar bijna niet durven aankijken, toen ze tijdens de pauze in de koffiekamer vlak naast hem was komen zitten. Toch was één blik voldoende geweest voor een onuitwisbare indruk. Bijna te mooi om waar te zijn. “Ik heet Guusje Zoetebier. Ik ben je stagiaire. Eerlijk gezegd had ik niet verwacht dat we ongeveer even oud zouden zijn.” Verleidelijke stem. Fluwelen oogopslag. Dit meisje zou de komende maanden zijn lessen bijwonen. Onwaarschijnlijke mazzel! Hij doezelde weg, met steeds vagere beelden van Guusje, die langzaam maar zeker veranderde in buurvrouw Dropvat, die in lederen SM-kleding zijn collega De Wolf afranselde en zijn puistenkop vol smeerde met poep.
………………………
Comments (1)
Max Verbeek
November 15, 2017, 10:12 am -Leave a comment.